Spinozapremie voor Wil Roebroeks

Blijven twijfelen over de wereld van onze voorouders


Bron: Dagblad de Limburger
Door: Paul van der Steen


Wil Roebroeks, hoogleraar archeologie aan de Universiteit Leiden, ontvangt deze week de Spinozapremie, ‘de Nederlandse Nobelprijs’. Nederigheid blijft echter de basishouding van de in Sint-Geertruid geboren en getogen professor. Archeologen weten nog maar een heel klein beetje over de vroege mensachtigen en zelfs bij dat beetje moeten voortdurend vraagtekens worden geplaatst.

Voor de echte Nobelprijzen zweven namen soms al jaren boven de markt. Bij de Spinozapremies, de jaarlijks uit te reiken grootste Nederlandse onderscheiding voor wetenschappers is dat niet het geval. Wil Roebroeks, hoogleraar archeologie in Leiden, dacht in ieder geval niet dat hij tot de kandidaat-winnaars behoorde. Ook omdat meestal bèta’s in het zonnetje worden gezet.

Hoe hij van de toekenning hoorde, herinnert de professor zich precies. “We waren aan het vergaderen over een bedrag van vijfduizend euro dat een student nodig had voor een onderzoek. Eigenlijk absurd, omdat we er al heel vaak voor aan tafel hadden gezeten. Maar ja, het geld ontbrak nu eenmaal. Toen ging de telefoon: voorzitter Peter Nijkamp van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek vertelde me dat ik de Spinozapremie kreeg met het daaraan verbonden bedrag van anderhalf miljoen euro. Ik ben meteen even naar buiten gelopen om het tot me te laten doordringen. Onze faculteit archeologie was qua financiële middelen in één klap van inwoner in een derdewereldland toerist in een derdewereldland geworden.”

Het geld van de prijs maakt tal van studies door Leidse archeologen mogelijk, zelfs het najagen van gekke ideeën die niet in de bestaande onderzoeksprogramma’s passen. “Voor mezelf kwam de premie ook precies op het goede moment. Het aantal studenten archeologie is de laatste jaren verdrie-, viervoudigd. Maar de mensen en middelen zijn niet meegegroeid. Ik was zo druk met geregel, universitaire bureaucratie en onderwijs dat ik niet meer aan andere zaken toekwam. Terwijl je af en toe een stap terug moet doen om na te denken over wat er nog te onderzoeken is en om op te schrijven wat je allemaal bij elkaar hebt gezocht.” Dat is ook wat Roebroeks zelf wil gaan doen. Tijdens een sabbatical van negen maanden een beetje orde aanbrengen in de chaos en voorbereidingen treffen voor het grote boek over de Neanderthaler dat hij nog wil schrijven. “Tot nu toe bestaan alleen heel veel detailstudies en extreem saaie overzichtswerken. Een toegankelijke samenvatting is er niet.”
Het juryrapport van de Spinozapremie voor Roebroeks put zich uit in superlatieven. Het noemt hem “nationaal en internationaal de meest prominente Nederlandse archeoloog” en “zeer onafhankelijk, onorthodox, innovatief en origineel”. Roebroeks staat daarnaast bekend als iemand die het debat allerminst schuwt. “Hij laat zich bij zijn analyses leiden door zijn eigen interpretaties en waarnemingen, en niet door heersende opvattingen.” Roebroeks denkt zelf dat hij met name aan die laatste eigenschap de Spinozapremie te danken heeft. Twee jaar geleden trok hij veel aandacht met een artikel in het prestigieuze, wetenschappelijke tijdschrift Nature. Samen met collega Robin Dennell van de universiteit van Sheffield vocht hij daarin de gangbare theorieën over de oorsprong van de mensheid aan. Het verhaal wilde altijd dat de vroege mensachtigen zo’n twee miljoen jaar geleden vanuit Afrika naar Azië kwamen. Het duo bewees dat die stelling op basis van de afgelopen jaren in Azië gedane vondsten onhoudbaar is: er was op zijn minst sprake van tweerichtingsverkeer tussen de twee continenten en mogelijk koloniseerde de homo erectus Afrika zelfs vanuit Azië in plaats van andersom.

De 52-jarige Wil Roebroeks groeide op in een gezin van zes kinderen in Sint-Geertruid. Vlakbij het dorp, tijdens een wandeling, maakte hij voor het eerst kennis met het fenomeen archeologie. “Het moet 1965 geweest zijn. Archeologen van de Rijksuniversiteit Groningen waren op zoek naar de resten van vuursteenmijnen van zes-, zevenduizend jaar geleden. Misschien dat dat moment me wel getriggerd heeft om zelf ook naar steentjes uit te gaan kijken. Het besef dat je letterlijk op de verschillende lagen van het verleden staat, was er al heel vroeg. Sommige mensen hebben een soortgelijk gevoel als ze op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog lopen. Bij mij gaat dat veel verder terug.”
Op zijn veertiende werd Roebroeks lid van een vuursteenmijnbouwgroep, een gezelschap waarin vooral ex-koempels en geologen van de Groningse universiteit actief waren. “Dan werd ik om zes uur ’s avonds opgehaald en kwam ik vaak pas om twee, drie uur ’s nachts thuis. Ook zaterdagen werden vaak gevuld met naar beneden turen. Dan tipten boeren me: ik heb geploegd, kom maar eens loeren. Dan ging ik op zoek naar pijlpunten.”
Stoppen deed hij pas, als de vrienden uit het dorp met hun brommers aan kwamen rijden. “‘Kom, godverdomme!’, riepen ze dan. Dat was het signaal om op stap te gaan. Naar de Clejo Bar in Eijsden bijvoorbeeld.”
Ook op school was steentjes zoeken geen populaire hobby. Roebroeks zocht er een modus tussen de maatschappijkritische tijdgeest en zijn vrijetijdsbesteding. “Voor geschiedenis maakte ik twee werkstukken: één over Karl Marx en één over vuursteenmijnen.” De jongen uit het Heuvelland had oprecht belangstelling voor de grote vraagstukken van die jaren. “Vietnam, het Chili van Allende, dat waren zaken die me bezighielden. Vandaar dat ik na mijn examen koos voor een studie sociale en economische geschiedenis aan de universiteit van Nijmegen. Ook omdat ik dacht dat die zaken veel belangrijker waren dan steentjes.”
Toen Roebroeks na het behalen van zijn doctoraal een promotieplaats kon krijgen, sloeg de twijfel toe. “Ik zag me niet vier jaar lang historisch onderzoek doen in archieven. De archeologie leek me veelzijdiger, omdat je daarbij van zoveel vakken iets moeten weten. Je bent ook veel fysieker bezig.” De liefde voor de linkse beweging was ondertussen ook wat bekoeld. “Ik stapte er in met het naïeve idee dat het groepsveld centraal zou blijven staan. Maar ook een volkomen democratisch verband wordt na verloop van tijd net zo’n organisatie als elke organisatie. Met een sterke hiërarchie. Met mensen die hun eigen belangen najagen. En met mensen die voor jou bepalen met wie je wel en niet mag omgaan.”
Roebroeks besloot in Leiden een kopstudie archeologie te gaan volgen. Na afronding daarvan ging hij het veld in. Plaats van handeling: het Belvédère-gebied even ten noorden van Maastricht. “Een gouden tijd”, zegt hij terugblikkend op het project. “Financieel was het schrapen. Verder kon alles. Er was in Leiden niemand die zich bezighield met de oude steentijd. De universiteit toetste marginaal waar ik mee bezig was, maar inhoudelijk was er nauwelijks controle. Ze gaven me het vertrouwen. Als man van midden twintig kon ik zo zelf mijn weg vinden. Een prettig soort Narrenfreiheit. Vrijwilligers en professionals kwamen graag helpen.” Werkend en lezend maakte Roebroeks zich de materie eigen. Soms met grote haast. “Dan kwam er een specialist uit Oxford over en moest ik me de pleuris lezen in de bibliotheek van de Geologische Dienst in Heerlen om een beetje beslagen ten ijs te komen.”

Het team onder leiding van Roebroeks zocht en vond, zij het na het uitoefenen van het nodige geduld. Aanvankelijk leverde het project niets op, maar na maandenland schrapen aan metershoge grondprofielen was het dan toch prijs: werktuigen van minstens 250.000 jaar geleden, de oudste resten van menselijke bewoning tot dan toe in Nederland gevonden. “Als we weer wat nieuws ontdekten, werd op de universiteit het onderwijs stil gelegd en kwam iedereen hier naartoe. Zoiets zou nu ondenkbaar zijn. Misschien romantiseer ik het achteraf te veel. Ik was toen nauwelijks ouder dan de studenten. Nu ben ik ouder dan ouders van de meeste studenten.”

Slechts negentien collega’s heeft Roebroeks op de faculteit archeologie. En dan is ‘Leiden’ nog een grote speler. In totaal zijn in Nederland slechts vijftig mensen op wetenschappelijk gebied bezig met archeologie. “Die bestrijken de hele geschiedenis, van de allervroegste menselijke bewoning tot de middeleeuwen. Daarnaast werken nog zo’n duizend mensen voor archeologische bedrijven. Dat betekent dat er heel veel door geld gedreven onderzoek is en heel weinig door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek.”
Terwijl Roebroeks nieuwsgierigheid juist buitengewoon belangrijk vindt. “Net als kritisch vermogen. Studenten moeten niets voor waar aannemen, zelfs controleren of het wel klopt wat docenten vertellen. In de archeologie is de neiging heel sterk om verhalen te gaan construeren. Rondom een paar vondsten wordt dan een hele geschiedenis gebouwd. Met mensen in dierenhuiden, nomadenkampjes en exotische beesten. Het is onmogelijk om uit te maken of op één plek aangetroffen vondsten uit één en dezelfde tijd komen of dat er misschien wel duizend jaar of meer tussen zitten.
Door beweringen te herhalen krijgen ze vanzelf de kracht van waarheid. Dat is geen reden om ze te geloven, al klinken ze nog zo waarschijnlijk. Als je maar vaak genoeg vertelt over verborgen wapens, val je ook vanzelf Irak binnen.”
Voor Roebroeks is de archeologie vooral een tak van wetenschap die nederig maakt. “Het besef dat de evolutie een proces is dat al miljoenen jaren speelt. Dat alles voortdurend verandert. Dat relativeert die hele discussie over autochtonen versus allochtonen, omdat we uiteindelijk allemaal allochtonen blijken te zijn.” Als er al een groot verhaal te vertellen is, dan gaat dat volgens de hoogleraar over de grote lijn: over sociaal-economische omstandigheden waaronder de mensachtigen leefden of over hun fysieke ontwikkeling door de tijd heen.
Daarnaast is er het inzicht dat de archeologen nog veel meer niet dan wel weten. En bij dat wat wel bekend lijkt, moeten steeds vragen gesteld blijven worden, vindt Roebroeks. Omdat de juiste vragen de archeologie weer een stukje verder kunnen helpen. Paradoxaal genoeg maakt die voorkeur dat sommigen Roebroeks betitelen als een wilde denker. Terwijl hij juist uit is op het doorprikken van al te wild denken.

Tijdens de uitreiking van de Spinozapremies, komende woensdag, zal Roebroeks een half uur het woord voeren en bij die gelegenheid wil hij zeker wat zeggen over de scheefgroei tussen commerciële en door nieuwsgierigheid gedreven archeologie. “Kort, want zo’n rede moet niet over de hoofden van de aanwezigen heengaan. In zo’n zaal zit een breed publiek dat het woord ‘Neanderthaler’ misschien af en toe gebruikt om een zoontje uit te schelden, maar er verder niet zoveel van weet. Je kunt het grootste deel van de tijd beter gebruiken om ze daar wat over te vertellen.”