Hoofdpunten Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg
Hoofdstuk 1 Naar een gemoderniseerde monumentenzorg (Visie)
1.1 EEN MOOI LAND – DAT NOG MOOIER KAN
Door: Theo Oberndorff en Marion Zijlema
In de afgelopen maanden is er al het nodige te horen en te lezen geweest over de beleidsvoornemens van Minister Plasterk in het kader van de modernisering van de monumentenzorg. Over dit onderwerp zal op 14 oktober a.s. met de minister in de Kamercommissie worden gesproken. Zeer onlangs is de hiervoor opgestelde beleidsbrief openbaar geworden. In de beleidsbrief wordt ingegaan op de nieuw ontwikkelde visie, op een drietal ‘beleidspijlers’ en vervolgens op de bijpassende maatregelen.
Beleidsbrief Plasterk 29092009
Bijlage 1
Bijlage 2
Bijlage 3
Bijlage 4
Drukversie Beleidsbrief MoMo Modernisering Monumentenzorg
Hieronder volgt een samenvatting met de opmerking dat de hoofdstukken 5 en 6 minder uitputtend zijn samengevat. De paragraafnummering verwijst naar de nummering in de beleidsbrief.
Nederland is mooi, maar kan nog mooier worden. Daarom is een duurzame leefomgeving een van de pijlers uit het regeerakkoord van 2007. De culturele en ruimtelijke ministeries geven vorm aan dit doel in het programma Mooi Nederland.
1.2 HET ONTWIKKELEN VAN EEN NIEUWE VISIE
De minister heeft voor het ontwikkelen van het monumentenbeleid expliciet gekozen voor een interactief beleidsproces.
1.3 KNELPUNTEN IN HET HUIDIGE MONUMENTENBELEID
In dit deel van de beleidsbrief worden de knelpunten in het huidige stelsel van monumentenzorg geïdentificeerd. Te weten:
1. de sectorale regelgeving toetst na afloop van het planproces, waardoor monumentenzorg dikwijls wordt ervaren als hindermacht;
2. er is te veel focus op objecten, los van hun omgeving;
3. een grillige restauratiemarkt door incidentele financiering;
4. te hoge administratieve lasten;
5. veel leegstand en dreigende leegstand;
6. moeilijk toegankelijke kennis.
Monumenten zijn niettegenstaande deze knelpunten in de visie van Plasterk echter onverminderd ‘boodschappers uit het verleden, bakens voor identiteit en bronnen van trots voor iedereen’. Een modern monumentenbeleid moet ervoor zorgen dat de kwaliteit, identiteit en herkenbaarheid van onze leefomgeving gewaarborgd is, en verder wordt uitgebouwd’, aldus de minister.
Hoofdstuk 2 Cultuurhistorie meewegen in ruimtelijke ordening (Pijler 1)
2.1 HET HUIDIGE MONUMENTENSTELSEL
De zorg voor ons erfgoed verloopt via vele sporen en instrumenten. Zo zijn er de Monumentenwet 1988 en de Natuurschoonwet 1928, maar is er ook een instrumentarium als de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer (via de m.e.r.-plicht). Soms werken die instrumenten goed, op andere momenten juist niet. In algemene zin heeft het Belvedere-beleid van de afgelopen tien jaar zijn vruchten afgeworpen.
2.1.8 Het beschermde landschapsgezicht uit de Natuurbeschermingswet 1998
Door de inbedding van de cultuurhistorie in het systeem van bestemmingsplannen en structuurvisies kunnen burgerorganisaties al bij de planvoorbereiding hun visie geven op het belang van het cultureel erfgoed dat daarbij in het geding is. Via de systematiek van de ruimtelijke ordening kunnen zij hun belangen in een vroeg stadium inbrengen.
2.3 HET TOEKOMSTIGE MONUMENTENSTELSEL
2.3.1 Ambitie
In 1994 is Nederland toegetreden tot het Verdrag van Granada, waarin staat dat de bescherming van het architectonische erfgoed een essentieel doel is van de ruimtelijke ordening: niet alleen bij de planologische uitwerking, maar ook het vormgeven aan ontwikkelingen. Cultuurhistorische waarden moeten niet als losse objecten in steden en landschappen staan, beschermd tegen de tand des tijds, maar er werkelijk deel van uitmaken.
De directe omgeving van een monument is sterk bepalend voor de manier waarop de cultuurhistorische kwaliteit tot zijn recht komt. Ook gebieden zelf hebben immers cultuurhistorische kwaliteiten. Het moderne monumentenbeleid moet beter inspelen op die kwaliteiten. Om dit te bereiken moet er meer samenhang komen tussen de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening.
2.3.2 Structuurvisies
De beleidsmatige visie op zaken als cultuurhistorie zal door gemeente, provincie en door het Rijk zelf in structuurvisies worden beschreven. De minister zal een Rijksstructuurvisie opstellen waarin beschreven staat waarvoor het Rijk zich verantwoordelijk voelt en wat van nationaal cultuurhistorisch belang is. Het bepaalde in deze structuurvisie zal via het in de Wet ruimtelijke ordening beschikbare instrumentarium doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen en is een basis voor het Rijk om, indien een gemeente dergelijke waarden niet zorgvuldig in de overwegingen voor een bestemmingplan zou opnemen, reactief of proactief haar standpunt aan te geven. Deze structuurvisie wordt afgestemd met IPO en VNG.
Op basis van de Wro leggen rijk, provincies en gemeenten in structuurvisies ruimtelijke beleidsambities vast. Het voordeel van het meenemen van de cultuurhistorie in de gemeentelijke structuurvisies is dat vervolgens bij het opstellen van bestemmingsplannen de inventarisatie uit de structuurvisie kan worden meegenomen.
2.3.3 Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen. Ondanks de nodige aanzetten daartoe in de afgelopen jaren, is de cultuurhistorie nog lang niet in de haarvaten van ons ruimtelijke ordeningsstelsel doorgedrongen. Om meer vorm en inhoud te geven aan de borging van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening zullen gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening moeten gaan houden met cultuurhistorische waarden. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.
Anders dan het sectorale beschermingsinstrumentarium, biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om niet alleen het object en zijn omgeving, maar ook andere waardevolle structuren, gebieden, cultuurlandschappen en archeologische waarden op te nemen. Ook historische buitenplaatsen en groen kunnen erin beschreven worden.
De resultaten van de inventarisatie worden gewogen, om een antwoord te geven op de vraag welke ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied toelaatbaar worden geacht. Dit wordt vervolgens uitgewerkt binnen het instrument dat de burgers bindt: het bestemmingsplan.
Daarmee komt het zwaartepunt van borging van de cultuurhistorische waarden te liggen bij de gemeentelijke overheid. Het bevoegd gezag beoordeelt wat de concrete effecten zijn van een ontwikkeling op de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden, en zal gemotiveerd aangeven op welke wijze in het bestemmingsplan wordt omgesprongen met deze waarden.
Het voordeel is verder dat burgers, ontwikkelaars én gemeenten weten waar ze aan toe zijn. Er treden immers geen tussentijdse wijzigingen van het toetsingskader op. Ook de actualiteit en dynamiek zijn gewaarborgd: het bestemmingsplan heeft in de Wro een geldigheidsduur van tien jaar. Na maximaal tien jaar kan door middel van nader onderzoek c.q. nieuwe inzichten nieuwe kennis worden vergaard over de aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze krijgt dan een plaats in het volgende bestemmingsplan.
2.3.4 Aanpassing Besluit ruimtelijke ordening (Bro)
“Om een succesvolle aansluiting bij het Wro-stelsel te bewerkstelligen zal de rijksoverheid het Bro aanpassen, en dan met name artikel 3.1.6. Door cultuurhistorie expliciet op te nemen als element in het Bro, wordt gewaarborgd dat gemeenten cultuurhistorische informatie verzamelen en een zichtbare afweging maken in het kader van het opstellen van bestemmingsplannen (maar ook projectbesluiten en beheersverordeningen).
Op dit moment nog staat er in het Bro een beperking tot `in de grond aanwezige of te verwachten monumenten’. Dit heeft nu nog betrekking op archeologische waarden. Dit lid zal als volgt geformuleerd worden:
‘2. Voor zover bij de voorbereiding van het projectbesluit geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste
neergelegd:
a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige of te verwachten cultuurhistorische waarden rekening is gehouden;’
In het kader van synchronisatie van bepalingen dient artikel 5.1.3., tweede lid, onder a, overeenkomstig te worden aangepast. Hiermee wordt verzekerd dat een projectbesluit ook aangeeft welke effecten een voorgenomen project heeft op de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden. Hetzelfde geldt voor de beheersverordening als genoemd in de Wro.”
2.3.5 Onderzoek, kosten en dekking
De inventarisatie en afweging van de cultuurhistorische waarden voor structuurvisie en bestemmingsplan dienen een algemeen belang. Kosten voor een globale inventarisatie maken deel uit van de provinciale (structuurvisie) of gemeentelijke (structuurvisie en bestemmingsplan) dekking. De kosten voor specifieke inventarisatie komen voor rekening van de initiatiefnemer van een project, bijv. onderzoek naar de bouwhistorie of historische geografie.
2.3.6 Bouwhistorisch onderzoek
De Wro bied mogelijkheden om het bouwhistorisch belang in het RO-proces te waarborgen.
2.2.7 Milieueffectrapportage (m.e.r)
De inbedding van cultuurhistorie in het m.e.r., waarvoor recent een methodiek beschikbaar is gekomen.
2.3.8 Beschermde stads- en dorpsgezichten
Het instrument blijft bestaan, maar de vraag is of de minister in de toekomst nieuwe gezichten aan zal wijzen via de Monumentenwet 1988, of dat de lijn van de Wro gekozen zal worden. In het laatste geval kan het sectoraal instrumentarium verder worden afgebouwd.
Naarmate het belang van de cultuurhistorie zwaarder meeweegt in de bestemmingsplannen, neemt de noodzaak van het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten op grond van de Monumentenwet 1988 af, aldus de minister. Op grond van de resultaten die op dit punt via de lijn van de WRO worden bereikt, zal worden bezien of er nog aanleiding is om nieuwe gezichten aan te wijzen via de Monumentenwet 1988. Bestaande gezichten behouden overigens gewoon hun titel, en ook hun huidige faciliteiten. In een ideale situatie zou volgens de minister zoveel aandacht voor onze historische omgeving zijn, dat aparte, sectorale beschermingsregimes niet meer nodig zijn. De komende tien tot vijftien jaar is die situatie echter nog niet aan de orde, en hanteert de minister het motto “Integraal wat kan, sectoraal wat moet”.
2.3.9 Belvedere
Cultuurhistorie verdient een betere juridische borging door de voorgestelde tweetrapsraket (borging van cultuurhistorie in bestemmingsplan en structuurvisie) en aanpassing van het Bro.
2.4 RELATIE MET ANDERE WETGEVINGSTRAJECTEN
2.4.1 Wabo
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarvan de inwerkingtreding is beoogd op 1 januari 2010. Het doel is te komen tot één omgevingsvergunning, waarin de bouwvergunning, monumentenvergunning, milieuvergunning en planologische toestemmingen om af te wijken van bestemmingsplannen (ontheffingen en projectbesluit) worden opgenomen. Ook de monumentenvergunning zal onder het stelsel van de omgevingsvergunning worden gebracht. Hoeveel lastenreductie dit zal betekenen voor de monumentenzorg moet nog onderzocht worden, maar het ligt voor de hand dat ook dit zal leiden to minder administratieve lasten.
2.4.2 Welstand en woningwet
De Minister streeft er naar met Minister van VROM de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat wijzigingen in beschermde gezichten niet vergunningvrij zijn, tenzij via welstand en op basis van inhoudelijke criteria is geregeld dat voor bepaalde bouwwerkzaamheden in bepaalde bouwwerkzaamheden in bepaalde gebieden geen bouwvergunning nodig is.
Hoofdstuk 3 Krachtiger en eenvoudiger regelgeving (Pijler 2)
In deze pijler komen aan de orde:
1. meer ruimte voor burgers en eigenaren van monumentale panden door eenvoudiger en doeltreffender sectorale regelgeving;
2. burgers en maatschappelijke organisaties meer betrekken bij de monumentenzorg, bijvoorbeeld bij het waarderen en selecteren van nieuwe monumenten.
Eigenaren hebben vooral behoefte aan kennis, financiële middelen en minder vergunningsdruk. Daar waar procedures geen of geringe meerwaarde leveren voor het monument, maar wel een aanzienlijke last zijn voor de eigenaar, wordt ingegrepen.
3.3 AL INGEVOERDE AANPASSINGEN VAN DE REGELGEVING
3.3.1 Beperking van de adviesplicht
Een aantal aanpassingen van de regelgeving is reeds ingevoerd. Per 1 januari 2009 is de Monumentenwet 1988 op enkele onderdelen gewijzigd. Een daarvan is dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed niet langer namens de minister op alle vergunningaanvragen verplicht advies aan de gemeente hoeft uit te brengen. Alleen als er sprake is van (gedeeltelijke) sloop, herbestemming, reconstructie of een ingrijpende wijziging, vraagt de gemeente de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed nog om advies. In alle andere gevallen laat de gemeente zich alleen nog adviseren door een (gemeentelijke) monumentencommissie. De adviesplicht van provincies ten aanzien van rijksmonumenten buiten de bebouwde kom is veranderd in een adviesrecht. De provincies bepalen zelf op welke wijze zij hiervan gebruik maken.
3.3.2 Beperking aanwijzing
Artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is zo gewijzigd dat uit de periode voor 1940 alleen nog ambtshalve aanwijzingen door de minister mogelijk zijn.
3.3.3 Vereenvoudiging van de instandhoudingssubsidie
Het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten is reeds vereenvoudigd in het aanvraag- en declaratieproces.
3.3.4 Wro en Wabo
Zie: 2.4.1.
3.4 VERDERE AANPASSINGEN VAN DE REGELGEVING
3.4.1 De vergunningsplicht voor veel kleine ingrepen wordt afgeschaft
In het Besluit omgevingsrecht wordt een categorie ingrepen gespecificeerd waarbij voor het monumentenaspect geen omgevingsvergunning meer nodig is. Het gaat dan om zaken waarbij een vergunningsprocedure met een preventieve beoordeling geen of slechts een geringe meerwaarde oplevert, en deze hinderlijk is voor de eigenaren.
Voor de overige kleine ingrepen leveren de uitgebreide adviesronden en lange termijnen zoals vastgelegd in de Monumentenwet 1988 volgens de minister geen meerwaarde aan de kwaliteit van het monument. Nu geldt voor alle rijksmonumenten de langere procedure van 26 weken.
3.4.2 Snellere procedures
De minister wil in de Modernisering Monumentenzorg de reeds gerealiseerde lijn die is getrokken voor het beperken van de adviesplicht dóórtrekken naar de Wabo. Voor deze overige kleine ingrepen zal niet langer de uitgebreide procedure van 26 weken gelden, maar de reguliere procedure van 8 weken (met een mogelijkheid tot verlenging van maximaal 6 weken). Het gaat daarbij volgens de minister om 70 procent van de procedures (ongeveer 1800 vergunningen per jaar).
3.4.3 Beperkte aanwijzing van toparchitectuur
3.4.3.1 De mogelijkheid voor burgers en belangengroepen om een aanwijzingsprocedure ex art. 3 Monumentenwet te starten wordt geschrapt
Deze mogelijkheid bestond al niet meer bijmonumenten van voor 1940). De belangrijkste reden is dat door de borging van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe monumenten voor een groot deel overbodig zal zijn, aldus de minister.
3.4.3.2 De minister wil zich beperken tot het ambtshalve aanwijzen van de echte toppers (vergelijkbaar met de top 100 van Wederopbouwmonumenten)
Aard en karakter van de naoorlogse architectuur en het verankeren van cultuurhistorie in de
ruimtelijke ordening maakt het op grote schaal starten van aanwijzingsprogramma’s voor
individuele monumenten overbodig. In de nieuwe aanpak wordt het ruimtelijke ordeningstraject immers al gebruikt om beschermingswaardige objecten en structuren te identificeren. Een selectief en strategisch aanwijzingsprogramma zal tot stand komen in overleg met andere overheden, burgers en maatschappelijke organisaties.
3.4.3.3 De vijftigjarengrens uit de Monumentenwet 1988 komt te vervallen
Door de gebiedsgerichte en programmatische aanpak bij het aanwijzen van nieuwe monumenten, is een tijdslimiet niet langer zinvol.
3.4.2 Verdere vereenvoudiging van de instandhoudingregeling
De minister wil het voor de eigenaren binnen de BRIM-regeling eenvoudiger maken subsidie te krijgen, doordat de administratieve lastendruk wordt verminderd. Bovendien krijgen eigenaren meer vrijheden en kunnen ze kiezen welke financieringsvorm zij wensen (subsidie of een laagrentende lening). Naast de vereenvoudiging van de instandhoudingsregeling zal de minister ook het budget verhogen (van 43 naar 52 miljoen) door herschikking binnen de voor de monumentenzorg beschikbare middelen.
3.4.3 Meer AOM’s en meer vrijheden
Nederland telt enkele honderden organisaties met een aanzienlijk aantal rijksmonumenten in eigendom die zij duurzaam behren. Indien een dergelijke organisatie tenminste 20 rijksmonumenten in eigendom heeft en voldoende professionele deskundigheid aanwendt, kan zij desgevraagd worden aangewezen als organisatie voor monumentenbehoud.
3.5 EEN KEUZE OP HET GEBIED VAN HERSELECTIE
3.5.1 Geen grootscheepse actualisering monumentenregister, wel geleidelijke actualisering van het register
In de huidige lijst van beschermde monumenten zal niet grootscheeps worden ingegrepen. De minister kiest voor een geleidelijke actualisering van het monumentenbestand. Dat kan door gebruik te maken van de honderden aanvragen voor een monumentenvergunning of subsidie die jaarlijks bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed langskomen. Wanneer wordt geconstateerd dat de monumentale waarden (nagenoeg) verdwenen zijn, zal zo’n monument uit het monumentenregister worden afgevoerd.
3.5.2 Mobiel erfgoed
De Monumentenwet 1988 richt zich alleen op de bescherming van onroerende zaken. Roerende monumenten, zoals mobiel erfgoed, vallen tot nu toe buiten de kaders van die wet. Niettemin is er een Nationaal Register Mobiel Erfgoed waarop ongeveer 3000 objecten van landelijk belang voorkomen. In de praktijk is voor het varend erfgoed gebleken dat een Revolving Fund restauratie en herstel sterk bevordert. Om die faciliteit ook voor ander mobiel erfgoed open te stellen, versterkt de minister het bestaande fonds met eenmalig € 1 miljoen in 2010.
3.6 OVERIGE MAATREGELEN
3.6.1 Subsidie voor groene monumenten
Groene monumenten (tuinen, stadsparken, kloostertuinen, etc.) kunnen vanaf 2009 een beroep
doen op de instandhoudingregeling. Voorheen was het niet mogelijk om voor het instandhouden van historisch groen subsidie aan te vragen. Vanaf 2009 heeft OCW extra middelen (2 miljoen per jaar) beschikbaar gesteld om groene monumenten en archeologie te ondersteunen. Vanaf 2011 stelt LNV extra middelen beschikbaar voor buitenplaatsen en tuinen.
3.6.2 Structureel restauratiebudget
Vanaf 2011 komt er een structureel budget voor restauratie, waarvoor met ingang van 2012, naast een zelfstandig functionerend Revolving Fund bij het Nationaal Restauratiefonds, 16 miljoen vrijkomt. Provincies kunnen in het kader van een gebiedsgerichte aanpak mede beoordelen welke projecten in een gebied van vitaal belang zijn, in welk meerjarenperspectief de restauraties geplaatst moeten worden welke andere overheden willen participeren in de financiering. Projecten die door provincies worden voorgesteld en waar tenminste een aanzienlijk deel van de restauratiekosten door gemeente of provincies worden gesubsidieerd, kunnen aanspraak maken op rijkssubsidie.
De minister wil het restauratiebudget inzetten in die gebieden waar belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden. Daarbij werkt hij samen met de provincies – zij kunnen mede beoordelen welke projecten in een gebied van vitaal belang zijn, in welk meerjarenperspectief de restauraties geplaatst moeten worden en zij weten welke andere overheden willen participeren in de financiering. Projecten die door provincies worden voorgesteld en waar tenminste een aanzienlijk deel van de restauratiekosten door gemeente of provincies worden gesubdieerd, kunnen aanspraak maken op rijksubsidie.
3.6.3 Verhoging van het instandhoudingbudget
Het instandhoudingbudget wordt met ingang van 2011 verhoogd van 43 miljoen naar 54 miljoen euro.
3.6.4 Informatiepakket voor nieuwe monumenteneigenaren
Wanneer een monument van eigenaar verandert, krijgt de nieuwe eigenaar een pakket met handige informatie en do’s en don’ts.
3.6.5 Kwaliteitsnormen voor aannemers en architecten
De minister wil kwaliteitsnormen voor aannemers en architecten invoeren en in opdrachten en subsidies van rijkswege naar deze normen verwijzen.
3.6.6 Toezicht op kwaliteit van de monumentenzorg
De Erfgoedinspectie houdt toezicht op de effecten van het monumentenbeleid. Door de
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening te borgen zal ook in dat domein toezicht moeten komen. Daartoe zal de erfgoedinspectie de samenwerking met de VROM-inspectie versterken.
3.6.7 Monitoring en erfgoedbalans
Eind 2009 zal een eerste overzicht van de staat van onderhoud van rijksmonumenten worden
gegeven. Dit zal zich in eerste instantie beperken tot monumenten die geïnspecteerd worden door de Monumentenwacht, in verband met de beschikbare tijd en gegevens. Op termijn zal reguliere monitoring van het beleid plaatsvinden via een Erfgoedbalans.
3.6.8 Op orde brengen van de kennisinfrastructuur
De positie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als gezaghebbend kenniscentrum zal versterkt worden.
3.6.9 Kwaliteit monumentencommissies
Kwalitatief goede monumentencommissies zijn van wezenlijk belang. De minister moedigt het aan om de commissies zoveel mogelijk in grotere verbanden te laten functioneren, bijvoorbeeld met Welstand, maar ook in samenwerkingsverbanden tussen gemeenten of binnen regio’s.
3.6.10 Interieurs
Interieurs vormen een kwetsbaar onderdeel van de monumentenzorg. De zorg voor dit erfgoed is privacygevoelig. Meer nog dan bij de buitenkant van het erfgoed is de positie van de eigenaar doorslaggevend bij de zorg voor cultuurhistorisch waardevolle interieurs. Het initiatief van verschillende provincies om te werken met een ‘interieurwacht’ sluit hier ook bij aan. De minister wil bezien op welke wijze een verbreding kan worden gegeven aan dit initiatief.
Hoofdstuk 4 Bevorderen van herbestemming (Pijler 3)
4.1 HET BELANG VAN MEEBEWEGEN
De minister wil de grote opgave die voor de komende decennia ontstaat door de leegstand van kerken, scholen, boerderijen en industriële complexen aan gaan pakken. Planvorming bij herbestemming duurt soms jaren en leegstand tast gebouwen aan. Het beleid in deze derde pijler is er daarom op gericht de gebouwen in de planperiode tegen verloedering te beschermen, en rust, ruimte en tijd te bieden om plannen te ontwikkelen en financiers te vinden.
4.3 MAATREGELEN
4.3.1 Meer ondersteuning in de planfase
De fase voordat tot daadwerkelijke fysieke ingrepen kan worden overgegaan is cruciaal. In de praktijk duurt die fase vaak lang. Het gevolg is dat onderhoudsinvesteringen achterblijven of, als de oorspronkelijke gebruiker al (lang) is vertrokken, langdurige leegstand en verval optreedt.
4.3.2 Kennisontwikkeling stimuleren
Er zal, in aansluiting op wat er reeds gebeurt op kennisgebied, een kennisprogramma
Herbestemming worden ingericht. Deze taak ligt bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Die zal tevens een visie ontwikkelen op transformatieopgaven en hiervoor, samen met andere overheden en partijen in het veld, een leidraad ontwikkelen.
4.3.3 Bevorderen van een bezinningsperiode
Het voorkomen van onomkeerbare stappen (sloop) in de fase dat herbestemmingmogelijkheden nog moeten worden onderzocht. Gemeenten kunnen het voorbereidingsbesluit gebruiken om te voorkomen dat karakteristieke, leegstaande gebouwen gesloopt worden.
4.3.4 Regeling voor haalbaarheidsstudies
Het ondersteunen van betrokken partijen in die fase bij uit te voeren onderzoek en planvorming door de vergoeding van initiële kosten.
4.3.5 Regeling voor wind- en waterdicht houden tijdens planvormingsfase
Het voorkomen van versneld verval van waardevolle objecten gedurende die fase via een wind- en waterdichtregeling, waar eigenaren een beroep op kunnen doen.
4.3.6 Insteling van een exploitatieregeling
De minister ziet af van het instellen van een generieke rijksregeling voor het subsidiëren van de exploitatie van monumenten die in aanmerking komen voor herbestemming. Wel is voor deze regelingen is vanaf 2013 een bedrag van 2.4 miljoen per jaar beschikbaar uit het reguliere instandhoudingsbudget.
4.4 ANDERE BELEIDSONTWIKKELINGEN
Verschillende ministeries hebben vanuit hun eigen verantwoordelijkheid te maken met de uitdaging van herbestemming. De invalshoek verschilt, maar de vraagstukken zijn deels gelijk. Dit vraagt om een goede samenwerking met andere departementen.
Hoofdstuk 5 Kennis als randvoorwaarde
5.1 HET BELANG VAN EEN GOEDE KENNISINFRASTRUCTUUR
5.2 TAKEN VOOR DE VERSCHILLENDE ACTOREN
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is in het krachtenveld van de monumentenzorg het grootste kenniscentrum bij de overheid:
- aanjager, iniator en organisator van kennisnetwerk cultuurhistorie (mede-erfgenaam Belvedere);
- digitale Kennisinfrastructuur MoMo (5 milj. beschikbaar);
- erfgoedmonitor/erfgoedbalans;
- systeem van kwaliteitsborging uitvoerend werk;
- informatie aan eigenaren via informatiepakket bij aankoop monument.
Daarnaast is er – horizontaal – een College van Rijksadviseurs dat visie en kennis bijeenbrengt, en zijn er ministeries als LNV en VROM en diensten van die ministeries die zich eveneens begeven op het vlak van de cultuurhistorie. In een verticale relatie vergaren en inventariseren provincies en een aantal grote gemeenten kennis op regionaal en lokaal gebied. Kleinere gemeenten sluiten daar bij aan of vormen (soms) regionale samenwerkingsverbanden.
Daarnaast is er het geschetste conglomeraat van private organisaties, waartoe ook commerciële partners als projectontwikkelaars, bedrijven werkzaam in restauratie en –onderhoud en adviesbureaus behoren. Ook zijn maken deel uit van de kennisketen. Tenslotte vormen universitair-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op verschillende niveaus (universitair, hbo én mbo) een belangrijke bron van kennis.
Provinciale steunpunten monumentenzorg
De provinciale steunpunten monumentenzorg spelen een belangrijke rol bij het ondersteunen van kleine gemeenten of samenwerkende gemeenten bij het uitvoeren van hun wettelijke taken. Het doel is de kwaliteit van de monumentenzorg te verbeteren door kennisontwikkeling bij gemeenten te bevorderen en te ondersteunen bij het opzetten van een gemeentelijk monumentenbeleid. Deze provinciale steunpunten hebben een belangrijke rol als actor in het proces van kwaliteitsborging, en als partij in de kennisketen. Ook moeten zij als schakelpunt fungeren tussen kleinere gemeenten en particuliere monumenteneigenaren enerzijds en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed anderzijds. Die rol is nog eens bevestigd met de recente overheveling van de rijkssubsidie voor de provinciale steunpunten naar het Provinciefonds, per 1 januari 2009. Daarmee is de eerste verantwoordelijkheid voor die steunpunten nu duidelijk bij de provincies neergelegd.
Hoofdstuk 6 Instrumenten voor de ondersteuning van behoud en herstel van erfgoed
6.4 HET FINANCIËLE BELEID
De minister heeft drie pijlers voor het financiële beleid geformuleerd (6.5, 6.6 en 6.7)
6.5 VERSTERKING EN EVALUATIE VAN ENKELE BESTAANDE REGELINGEN
6.5.1 Versterking van de instandhoudingregeling
Ten eerste blijft:
- de succesvolle financiering voor de instandhouding van individuele objecten gehandhaafd. Verhoging instandhoudingsbudget (per 2010: van 40 naar 47 miljoen en in 2013: 48 miljoen). Instandhoudingsbudget archeologie en groen (2010: 3,4 miljoen, vanaf 2011: 4 miljoen). In 2011 wordt de instandhoudingregeling geëvalueerd. Waar nodig kunnen de verschillende variabelen in het systeem (maxima, percentages, et cetera) worden aangepast, als vervolg op de vereenvoudiging van de regeling die ik u op 3 juni jl. per brief heb meegedeeld.
- Onderzoek naar fiscale aftrek voor instandhoudingsmaatregelen gemeentelijke monumenten.
6.6 GEBIEDSGERICHTE FINANCIERING VAN RESTAURATIE- EN HERBESTEMMINGSPROJECTEN
Ten tweede wil de minister:
- Herstel Cultuurimpuls ISV voor een meer gebiedsgerichte aanpak (per 2013: 4 miljoen).
- Daarnaast zal hij binnen de rijksbegroting per 2012 een structureel budget van € 16 miljoen vrijmaken om gebiedsgerichte restauratie en herbestemming te stimuleren (zie 3.6.2).
- Uitbreiding van de achterborg ten behoeve van goedkope leningen (NRF) gaat ook gelden voor provinciale en gemeentelijke monumenten.
6.7 FINANCIEEL STIMULEREN VAN HERBESTEMMING
Ten derde komen er specifieke regelingen om herbestemming te stimuleren:
- en wel op eenzelfde manier als nu al, via het VARO, gebeurt in de krachtwijken. In de instandhoudingsregeling zal een artikel opgenomen worden voor de ondersteuning van haalbaarheidsstudies bij herbestemming (plankostenregeling). Ook komt er een regeling om bij herbestemming de gebouwen wind- en waterdicht te kunnen houden (per 2011: 2,4 miljoen).
6.8 FINANCIËLE DEKKING
- De Restauratie Opleidingsprojecten (ROP’s) krijgen structureel €200.000 per jaar. Deze projecten zie ik als een kleine maar belangrijke schakel in de monumentenzorg, die steun verdienen.
Voor een schematisch overzicht van alle voorgenomen maatregelen raadpleeg Bijlage 3.