Het landschap van de herinnering

Onbehagen kan voortkomen uit maatschappelijke, economische of politieke onrust. Maar onbehagen wortelt ook in onze fysieke omgeving, in het landschap. Want zoals wij het landschap vormen, zo vormt het landschap onze cultuur, onze verbeelding. Het landschap is meer dan ‘buiten’. Het zit in ons, in beelden, in het geheugen geëtst. Maar tussen die beelden en de realiteit gaapt steeds vaker een kloof.

Bron: Dagblad de Limburger
Door: Guus Urlings



Langzaam bekruipt me het gevoel dat er iets niet klopt. Ik loop door een stukje Zuid- Limburg dat me zó vertrouwd is dat ik er blindelings mijn weg kan vinden. Het beeld van dit landschap is in mijn geheugen geëtst. Onuitwisbaar. Ik weet precies wat ik onder ogen krijg als ik bij de massieve eikenboom het smalle pad omhoog neem en dan, aan het einde van de meidoornhaag, een blik over mijn rechterschouder werp, de weilanden in. Die blik glijdt steevast tussen twee rijen knoestige hoogstamappelaars door, maakt een sprongetje over een lage houtwal, stuitert terug van een grazige helling, doorspekt met grillig-donkere grotopeningen. Het beeld is altijd hetzelfde. Alleen de kleuren wisselen met de seizoenen. Ik kan het zo uittekenen. Maar vandaag is er iets mis. Het beeld op mijn netvlies sluit niet naadloos aan op het beeld in mijn geheugen. Een ongemakkelijk, zeurderig gevoel.


Onbehagen. Ik loop verder, piekerend. Keer op mijn schreden terug om nóg eens te kijken. Dan, als ik het bijna heb opgegeven, valt het kwartje. Ik krijg niet het goede beeld omdat ik op de verkeerde plek sta. En ik sta op de verkeerde plek omdat een flink stuk van de meidoornheg verdwenen is, vervangen door glimmend prikkeldraad.


Ik voel me bestolen. Iemand heeft een stukje uit het landschap van mijn herinnering gepikt. Ik ben – zie het hierbij afgebeelde brieffragment – niet de enige die dat gevoel ervaart, en ik ben niet de eerste. De Limburgse schrijver Frans Erens (1857-1935) klaagde begin vorige eeuw in zijn autobiografische Vervlogen Jaren al: Nu zijn de scheidingen overal aangeduid door prikkeldraad. De schaduwen zijn uit het landschap verdwenen, de winden hebben vrij spel en de vogels hebben geen plaats meer om te wonen.


Het begrip ‘landschap’ is complexer dan het op het eerste gezicht lijkt. De puur fysieke vormen van de wereld om ons heen – dalen, vlaktes, bergen – zijn niet meer dan het fundament. Wat wij zien, is het resultaat van eeuwen mensenwerk. In dit land is nauwelijks een vierkante meter aan te wijzen die niet minstens vier keer ‘op de schop’ is gegaan.


Het landschap dat wij zien, dat wij ervaren, staat letterlijk bol van het bloed, het zweet en de tranen van talloze generaties die ons voorgingen. En het zit vol herinneringen. Het landschap waarin je opgroeit, nestelt zich in je geheugen, direct maar ook indirect, via de verhalen en de ervaringen van je ouders, je grootouders. De indrukken en beelden die daarvan de neerslag zijn, vormen een deel van je geestelijke erfenis, bepalen mede wie en hoe je bent. Ook al zijn die beelden – zoals zoveel in het geheugen – niet altijd even betrouwbaar, vaak geretoucheerd, gestileerd, toch bepalen ze hoe wij ons landschap zien, welke waarde we eraan hechten.


Dat is de spagaat waarin we voortdurend zitten: het landschap is constant in beweging, aan verandering onderhevig, en tegelijkertijd zitten in ons hoofd die onuitwisbare beelden van dat landschap zoals het misschien nooit helemaal geweest is, maar zoals het eigenlijk wel zou moeten zijn. Dat schept verwarring.


Soms zodanig, dat mensen helemaal helemaal losgezongen raken van hun landschap, van hun wortels. Dan is het hun landschap niet meer, dan voelen ze zich er niet meer thuis. In Limburg hebben we daar een mooie uitdrukking voor, die je nog wel eens hoort als iemand na jaren afwezigheid terugkeert op een plek die hem ooit dierbaar was. Iech kin mich hiej neet mieër trùgk. Letterlijk: ik ken me hier niet meer terug. Dat gaat dieper dan: het is niet meer zoals ik het me van vroeger herinner. Het gaat erom dat hij zichzelf niet meer herkent in het landschap. Er is een stuk uit het landschap van zijn herinnering verdwenen, gestolen. En daarmee ook een stukje van zijn ziel, zijn persoonlijkheid.


Ach, iedereen kent het wel. Ruilverkaveling, stadsuitbreiding, grootschalige landbouw, de aanleg van nieuwe wegen; allemaal leggen ze beslag op het landschap. Allemaal maken ze het landschap steeds voller, en tegelijkertijd ook steeds kaler, steeds killer, zakelijker. Uit naam van de vooruitgang.En dat zijn dan alleen de grote ingrepen. De kwesties waar procedures over gevoerd worden, waarbij het ongenoegen doorklinkt en tegelijkertijd aan banden wordt gelegd in rapporten, bezwaarschriften, krantenartikelen.


Maar er zit nog een diepere laag onder. Een laag vol klein gruis. Hier een boom weg, daar een berm omgeploegd, verderop een stuk heg gesloopt, een voetpad verwaarloosd. De voering van het landschap wordt mottig, kaal. Juist dát – zie nogmaals bijgaand brieffragment – zorgt bij veel mensen voor groeiend onbehagen. Omdat het een gevoel van machteloosheid oproept. Je weet dat er iets van je gestolen wordt, maar er is geen veldwachter die je klacht aanhoort, laat staan ingrijpt.


Het landschap van de herinnering zit vol ankerpunten, zeg maar: de spijkers waaraan het grote schilderij is opgehangen. Zo’n spijker kan van alles zijn. Een boom, een wegkruis, een waterpoeltje. Het zijn soms simpele herkenningspunten, vaak elementen met een speciale betekenis. Een boom is voor de een zomaar een mooie boom, voor de ander de boom waaronder hij voor het eerst door zijn geliefde gekust werd, voor een derde de boom waar hij als kind in klauterde om daarna bijzonder pijnlijk weer ter aarde te storten. Herinneringen, verhalen. Kap zo’n boom – op zich in ‘het geheel der dingen’ nauwelijks een opzienbarende ingreep – en bij een deel van de omwonenden en passanten hangt het schilderij aan één spijker minder.


Demp dat waterpoeltje, en bij weer anderen is een spijker verdwenen. Rooi een stukje heg, en daar gaat de volgende spijker. En zo verder, tot uiteindelijk het schilderij helemaal scheef hangt, misschien omlaag dondert. Juist in tijden van maatschappelijke beroering – politieke of maatschappelijke onrust, economische tegenslag – neemt het gemopper en geklaag over deze gestage verarming van het landschap hand over hand toe. Dat is op zich niet verwonderlijk. Als mensen de basis van hun bestaan voelen wankelen, als er gesleuteld en gezaagd wordt aan een patroon van normen en waarden dat – zoals altijd ten onrechte – eeuwigheidswaarde was toebedeeld, dan zijn ze steeds meer geneigd hun toevlucht te zoeken bij wat nog wel vertrouwd en herkenbaar is. Bij hún dorpsgemeenschap.


Bij hún landschap. Om vervolgens te ontdekken dat het landschap inmiddels – bijna alsof ‘iemand’ ermee vandoor is gegaan toen ze even niet opletten – niet meer het landschap is dat ze in hun hoofd hebben. Zo gaat dat vaak. Als er van dag tot dag hele kleine stukjes van je landschap af geknaagd worden, valt dat nauwelijks op. Och, ja, kleinigheid… Tot er een moment komt – en dat moment komt onvermijdelijk – waarop je constateert dat al die kleinigheden samen een flink gat hebben geslagen.


Er is in de voorbije jaren uit het landschap van mijn herinnering al zo veel verdwenen. Modderige karrensporen, waar ’s zomers honderden koolwitjes samendromden rond een achtergebleven plasje regenwater, zijn dichtgeplakt met asfalt.Weilanden vol kersenbomen zijn herschapen in groene biljartlakens waarop zelfs een koe de verveling niet meer kan ontlopen. Graanakkers vol korenbloemen en klaprozen hebben plaatsgemaakt voor eentonige maisplantages.


Ik wil de holle boom terug waarin ik als kind speelde. Ik wil de meidoornhagen terug. Voor de merels en de meikevers. Omwille van de schaduw en de geborgenheid waarin prille liefdes kunnen gedijen. Maar vooral om mijn landschap weer te verzoenen met mijn herinnering. Is dat te veel gevraagd?